Er was eens een dorpje dat dapper weerstand bood tegen de turbulente tijden van toen. De bakker bakte zoete broodjes, de slager maakte overal worst van, de molenaar was malende en alle dorpsbewoners roeiden met de aangehaalde broekriemen die ze hadden. Tot op een nacht een huis aan het dorpsplein vlam vatte. ‘Help! Water! Handen! Iemand!’ riepen de bewoners vanuit de ramen. De schout en zijn handlangers snelden toe. Niet met emmers, maar met meningen.
‘Er moet geblust worden!’ riep de eerste. ‘We hebben al zo weinig huizen!’
‘Kan niet,’ zuchtte de tweede, ‘de bluswagen is stuk, de smid failliet en reparatie is duur.’
‘Dan verhogen we de cijnzen,’ zei de derde.
‘Onmogelijk’, zei de vierde. ‘Straks kan niemand nog zijn brood, bier, pap en peulen betalen.’
‘Laat de dorpsschool geld inleveren!’ brieste de vijfde. ‘De kinderen leren er allemaal verkeerde dingen.’
‘Onzin, haal het bij het gasthuis,’ riep de vijfde. ‘Die barmhartige nonnen hebben geen loon nodig!’
‘Maar dat geld is nodig voor een nieuwe dijk!’ schreeuwde de zesde. ‘Nog één flinke regenbui en we wonen hier allemaal onder water!’
‘Absoluut niet, het moet naar de veldwachterij!’ bulderde de zevende. ‘Wie beschermt ons anders?’
‘Willen we eigenlijk wel blussen?’ lispelde de achtste. ‘Het huis is van rondtrekkende types uit het volgende dorp. Die willen we hier toch niet?’
Ondertussen vatte het tweede huis vlam. En het derde. En het vierde.
Maar de dorpsbestuurders bekvechtten verder. Ze hadden geen oog voor wat er om hen heen gebeurde. Ze stelden vragen over protocollen, verantwoordelijkheid en draagvlak. Ze zetten commissies op. Vergaderden over vergadertijden. Het ging van kwaad tot erger. Tot iemand ‘huichelaar!’ riep, een ander ‘teringlijers!’ en weer een ander ‘knettergekke sukkels!’ Het moddergooien begon en uiteindelijk gingen ze met elkaar op de vuist. Achter hen veranderde het hele dorp in een grote vuurzee. Alles brandde af. De huizen. De bomen. Het toekomstperspectief.
Hadden ze maar circulair gecommuniceerd. Dan hadden ze misschien geluisterd voor ze spraken. Elkaars kracht gebruikt, in plaats van elkaars zwakte. Gedeeld en geheeld in plaats van verdeeld en geheerst. Als iemand de vraag had gesteld: ‘Hoe redden we dit samen?’ in plaats van: ‘Wie betaalt, wie krijgt, wie wint?’ had het dorp nog bestaan en gefloreerd.
De dorpelingen leefden niet zo lang meer, en helemaal niet gelukkig. De paar overlevenden ploeterden voort; redeloos, radeloos en reddeloos. Het vertrouwen in de schout en de zijnen hadden ze verloren. Sindsdien zweefden ze rond, als boeren met kiezerspijn.